Een half uur later wordt de doodsbange Mohammad door twee mannen uit zijn cel gehaald en ergens naartoe gebracht waar hij opnieuw al zijn kleren uit moet doen: ‘Ik kreeg een soort jurk aan van koude, gladde stof en werd in een isoleercel gezet. Een klein, kaal kamertje, met een wc-pot. Ik moest op de kale betonnen vloer zitten. Ik had het ontzettend koud. In de deur zat een luik waardoor me mijn eten werd aangereikt. Pas ’s avonds brachten ze een matrasje en een deken en een kussen voor de nacht.
Ik kon totaal niet bevatten wat er met me gebeurde. Ik had een gesprek aangevraagd om aan te geven dat ik in nood was. Dat was een verzoek geweest om hulp, om psychische bijstand. Vervolgens gaven ze me een behandeling die veel en veel erger was dan alles wat ik ooit had meegemaakt.
Waar ik eerder nog een klein sprankje hoop had gehad op de goede afloop van mijn zaak, was ik dat helemaal kwijt. Als je in een isoleercel wordt gezet denk je dat dat ‘einde verhaal’ is.’
Na ‘één of twee dagen’ krijgt Mohammad een arts te zien. Er is geen tolk. Het ‘gesprek’ duurt niet langer dan vijf minuten. Hij krijgt pillen om ‘rustig’ te worden. Na nog een dag isoleercel, oordeelt men dat hij terug kan naar een gewone cel: ‘Ik heb ‘maar’ drie dagen in de isoleer gezeten, maar ik was gebroken.’