Vluchtgarage

Vluchtgarage Kralenbeek, Amsterdam Zuid-Oost, vrijdag 10 januari 2014

(Door: Jonneke van Wierst)

De ‘Vluchtgarage’ in Amsterdam Zuidoost, is een aftands betonnen monster met helblauw geverfde raamkozijnen. De parkeergarage Kralenbeek, bezit van de gemeente Amsterdam, staat op de nominatie om te worden afgebroken. Het pand heeft drie verdiepingen: parkeervlakken en een kantoorgedeelte. De bewoners bivakkeren in het kantoorgedeelte. Het is nog niet donker.  Bij de ingang zit ‘security’: twee vluchtgaragebewoners in reflecterende gele vestjes achter een formica tafel. De blik in hun ogen is leeg. Ze vragen niet wie we zijn of wat we komen doen…

Ik ben samen met Mohammed, die er prat op gaat dat hij afgelopen 13 december de eerste was die het pand binnenging nadat de groep had besloten het te kraken. Mohammed heeft zelf, samen met zijn vrouw Muli, in december opvang gekregen in een GGD-gebouw aan het Surinameplein. Maar als de spanningen in hun huwelijk te hoog oplopen, neemt hij de wijk naar deze ‘Vluchtgarage’ waar hij ook een bed heeft in de ‘kamer’ van de Eritreeërs.

 

Mohammed ziet onmiddellijk vrienden. Er wordt hartelijk omhelsd en ‘Happy new year’ gewenst. De ‘security’ kijkt toe zonder een woord en zonder een beweging. We stromen door naar de ‘keuken’, vermoedelijk vroeger ‘bedrijfskantine’. Er staan drie klassieke houten tafels met eetkamerstoelen. Er is een soort bar/ balie en daarachter staan twee grote gasflessen waarop twee vier-pits gasstellen zijn aangesloten. Op de vloer liggen vettige, witte tegels. Het is alsof het binnen nóg kouder is dan buiten…

We verlaten de keuken en lopen een gang in. Gelijk links is een kamer van ongeveer tien bij acht met een zitje en keurig opgemaakte bedden. In de kamer zit Mouthana. Ik ken hem van de Vluchtkerk. Iedereen kent Mouthana. Mouthana zat in vreemdelingendetentie in Duitsland toen de groep het aanbod van Van der Laan kreeg voor onderdak in de Vluchthaven voor een periode van 6 maanden. Mouthana is de grootste activist van het gezelschap. Hij was in Duitsland aan het demonstreren met ‘No Borders’: ‘broeders’ uit andere Europese landen, toen hij werd gearresteerd. Toen Mouthana terugkeerde, weigerde hij naar de Vluchthaven te gaan, hoewel hij daar ‘recht’ op had. Hij bleef bij de mensen die geen recht hadden op een plaats in de Havenstraat omdat ze zich pas na april 2013 hadden aangesloten bij de We are Here-groep. Dit omdat hij er principieel op tegen was dat de groep werd opgedeeld. Zijn beslissing heeft respect afgedwongen bij zijn groepsgenoten.

Mouthana ziet er stralend uit. Hij vertelt onmiddellijk hoe alles in de Vluchtgarage georganiseerd is, in het Engels. Mouthana komt, naar eigen zeggen, uit Mauritanië en spreek behalve Arabisch uitstekend Frans. In februari vorig jaar sprak hij nog geen woord Engels. Nu praat hij honderd uit. In het Engels, dus.

Gisteravond hebben ze een vergadering gehad waarin allerlei taken aan allerlei tweetallen zijn toebedeeld die recht hebben besluiten te nemen op hun terrein, bijvoorbeeld: de schoonmaak, de financiële administratie, beheer van de website, de distributie van spullen en eten. Hij is door de groep gekozen als coördinator van de groepjes, eigenlijk tot ‘grote leider’ dus. Ze hebben ook besloten om, als er zich iets voordoet wat de hele groep aangaat, daar plenair over te vergaderen en te stemmen. En dan volgens het principe: meeste stemmen gelden. Verder hebben ze besloten dat de ‘kamers’ opnieuw ingedeeld moeten worden. Tot nog toe, in zowel de Vluchtkerk, de Vluchtflat als het Vluchtkantoor en nu hier, zijn de kamers verdeeld naar nationaliteit. De Somaliërs hebben een kamer, de Eritreeërs/ Ethiopiërs, de Arabieren, de West-Afrikanen, maar dit leidt tot groepsconflicten en discriminatie volgens Mouthana. ‘Ik wil dat iedereen weet dat we hier allemaal gelijk zijn en met elkaar samenwerken.’

Terwijl we praten, ontstaat er een soort mini-oproer in de gang. Mouthana wuift het weg, roept: ‘Later!’ tegen de mannen. Er stuiven er toch twee naar binnen die mij, enigszins geagiteerd, vragen ‘Wie ben je en wáár ben je van?’ Ze leggen uit, zowel aan mij als aan Mouthana dat zíj de ‘speakers’ zijn. Zíj doen de contacten met de buitenwereld. Zo was dat NET gisteren afgesproken! Ik had niet naar Mouthana maar naar hen toe moeten gaan. Ik zeg dat mijn bezoek een ‘informeel’ karakter heeft, dat ik dus eigenlijk gewoon bij Mouthana op bezoek ben. Maar als ik van mijn plan vertel om een ‘dagboek’ bij te houden van mijn bezoeken aan de Vluchtgaragegroep, springt één van de twee op en zegt: ‘Ho, ho! Dit soort dingen moet de hele groep weten. Je moet dit aan iedereen vertellen.’ Ik zeg dat ik graag een afspraak maak voor een volgende keer en noteer het telefoonnummer van Fuad, leider van de Somaliërs. De andere man is Alula, leider van de Ethiopiërs en Eritreeërs.

Mouthana zegt lacherig dat ze nog moeten wennen aan hun nieuwe functie als de ‘speakers’ weer vertrekken en vraagt of ik het hele gebouw wil zien. Mohammed is intussen verdwenen. De kou uit de grond trekt door mijn schoenzolen in mijn botten, lijkt het. Ik kom graag weer in beweging.

Om de rest van het gebouw te zien, moeten we naar buiten. Om de hoek is een krakkemikkige trap naar het parkeerdek en de eerste verdieping van het kantoorgebouw, waar de meeste ‘kamers’ zijn. Overal waar we mannen tegenkomen, en dat is eigenlijk overal, worden we uitbundig begroet en wordt Mouthana omhelsd alsof ze hem weken niet gezien hebben. Overal worden ons stoelen aangeboden en thee of koffie. Er wonen op dit moment zo’n 60 mensen in de Vluchtgarage, vertelt Mouthana. Het zijn alleen maar mannen, aangezien alle vrouwen van de groep als ‘kwetsbare personen’ tijdelijk door de GGD worden opgevangen in een gebouw op het Surinameplein.
Ze hebben vijf wc’s die functioneren, koud stromend water en ook elektriciteit. Door de gangen en over de trappen liggen en hangen oranje verlengsnoeren want de gewone stopcontacten en lichtknopjes werken niet. Overal uit de muur steken afknipte kabels waar geen spanning meer op staat.
De eerste kamer op de eerste verdieping heeft vaste, blauwe vloerbedekking en daarop een koeienhuid. Er staan drie opgemaakte, ijzeren bedden en er liggen drie matrassen met beddengoed op de grond. Het is ‘warm’ in de kamer; er staat een nieuw wit, elektrisch kacheltje waar druk over gepraat wordt. Het is pas gearriveerd en heeft 80 euro gekost. Het wordt liefdevol betast en geaaid. Het is niet groot genoeg om de hele kamer te verwarmen, maar toch een juweeltje. Ze hebben nu in totaal vier of vijf kacheltjes in het pand. Helaas branden de andere op olie of petroleum en is er geen geld om brandstof te kopen.

Ik zie meer kamers en meer mannen. Een pikdonkere kamer waar iemand alleen zit en waar Mouthana snel aan voorbij loopt. Bij de deur van een lege kamer hangt een penetrante urinegeur. Iedereen snift in het rond om de bron van de lucht te vinden. Mouthana besluit uiteindelijk dat de lucht afkomstig is uit de kamer er naast. ‘Er zijn altijd mensen die het teveel moeite vinden om een toilet op te zoeken en dan hun behoefte doen in een lege kamer,’ zegt hij. Hij heeft geen zin er lang bij stil te staan. We lopen verder. Ik weet ondertussen niet meer in welk deel van het gebouw we zijn. We gaan weer naar buiten en terug naar de keuken/ kantine. Mouthana vertelt moppen.

‘Waar douchen jullie?’ vraag ik een Libiër met een vriendelijk gezicht. Er is een gebouw, zo’n zeven minuten verderop, waar een douche is en er is een mevrouw, die vlakbij woont, die haar badkamer aan hen ter beschikking heeft gesteld, zegt hij. ‘Dat is een opvallend gebaar,’ zeg ik. De man knikt instemmend ‘We mogen douchen wanneer we willen. Allemaal. Kun je je voorstellen dat je dat zou doen? Je badkamer openstellen voor 60 man?’
‘Nee,’ zeg ik.
‘Ik ook niet,’ zegt hij.

Een aantal keer vraag ik hoe het zit met eten. Of ze eten krijgen van mensen uit de buurt of dat ze zelf eten kopen van geld dat ze krijgen van sympathisanten. Of ze elke dag voldoende eten hebben voor iedereen? Ik krijg geen helder antwoord op mijn vragen. Ze zeggen dat ze allemaal gezamenlijk eten en dat er vaste koks zijn. Dit gebeurt om te voorkomen dat er eten wordt verspild of dat het ongelijk wordt verdeeld.

Mohammed en ik rijden terug naar Amsterdam Centrum. Mouthana rijdt mee voor een vergadering met onder andere Marjan Sax van ‘Vrouwen tegen Uitzetting’. Nadat we Mouthana hebben afgezet, zegt Mohammed: ‘Het gaat niet goed met ze. Er is niet genoeg geld om eten te kopen. De vrijwilligers van vroeger komen niet meer en de organisatie is een puinhoop.’

Ik ben verbaasd, zeg dat ik toch GEDEELTELIJK een niet zo slechte indruk heb gekregen. In een heleboel kamers was het schoon en opgeruimd. De reguliere wc’s stonken niet en toen we weggingen gingen de koks aan de slag om de maaltijd te bereiden…

‘Ze vertellen jou niet wat ze mij vertellen,’ zegt Mohammed.

Een nieuwe kamergenoot

Surinameplein, Amsterdam-West, 17 januari 2014

Mohammed z’n telefoon staat uit. We hebben een afspraak om 11.00 uur. Het is nu 11.30 uur en hij is nog niet beneden. Ik zit in de auto op de stoep voor het GGD-gebouw op het Surinameplein en bel zijn vrouw Muli, die met Ilhaam, ook uit Jemen,  woont in een kamer tegenover die van Mohammed. Mohammed had tot drie dagen geleden een kamer voor zich alleen, maar heeft die moeten afstaan aan vrouwen die tot voor kort verbleven in woningen die het ASKV tijdelijk kon huren, maar nu weer moet inleveren. Het wordt daardoor steeds drukker op de 5e verdieping van het GGD-gebouw. Het is de locatie waar de meest kwetsbaren van de vluchtgroep die géén recht op een plek in de Havenstraat hebben tijdelijk mogen wonen. Ik probeer min of meer doorlopend contact te houden met Mohammed sinds zijn wat halfslachtige zelfmoordpoging twee weken geleden. Als hij wat te doen heeft en met mensen kan praten, denkt hij minder aan zijn situatie en aan zijn vrouw Muli. Om te voorkomen dat hun veelvuldige ruzies te hoog oplopen, hebben ze gescheiden kamers gevraagd en gekregen.

Muli neemt wel haar telefoon op. Ze gaat Mohammed wakker maken. Ik bel vijf minuten later opnieuw naar Mohammed. ‘Sorry,’ zegt hij met een zware slaapstem. ‘Sorry, sorry, sorry! This boy, Somali boy, he come in three o’clock tonight. Every time he make biiiig problem!’ Vanuit zijn eigen taal heeft Mohammed een accent in zijn Engels geïmporteerd waarbij hij klemtonen legt met lange uithalen op de klinkers, als een Zuid-Amerikaanse voetbalcommentator: ‘Goaoaoaoaoal!’

Je krijgt acuut zin in eten en Griekenland als Mohammed zegt: ‘This Greek Olive oil; I love it toooooooo much!’

Omar, de Somalische jongen met wie hij sinds kort een kamer deelt, komt telkens midden in de nacht geheel dronken thuis. Eergisternacht onder begeleiding van drie politieauto’s. Hij had zich op straat uitgekleed en was schreeuwend de beveiliging op het Surinameplein te lijf gegaan. Vervolgens had hij een stoel stuk geslagen en een nacht bij de politie moeten slapen.  Zijn vader, die een verblijfsvergunning in Nederland had, is recent overleden.  Hij drinkt sinds zijn vader dood is. Hij is een ‘very nice boy’ als hij nuchter is, maar nu belet hij Mohammed ’s nachts het slapen.

Er is meer nieuws van het Surinameplein. Een Somalische vrouw is gisteren door de politie opgepakt en in vreemdelingenbewaring gesteld. Het heeft grote onrust veroorzaakt onder de Surinamepleiners want het zou betekenen dat hun pasje van het Surinameplein geen bescherming biedt tegen vreemdelingendetentie. De vrouw was buiten bezig geweest met fietsen leren. Ze had een klein ongelukje gehad, had een auto geraakt en was gevallen. De automobilist was vriendelijk en behulpzaam geweest, maar de politie die toevallig net langs reed, had zich er mee bemoeid en haar om haar papieren gevraagd. Nu zit ze in DC Rotterdam, zegt Mohammed. ‘Misschien heeft ze schade veroorzaakt?’ opper ik. ‘No, no, no,’ weet Mohammed. ‘She didn’t. I tell her soooo many times: go learn in the park. She wants to learn cycling because she have no money for tram.’

Ik vraag naar zijn bezoek aan de GGD-arts gisteren. Mohammed heeft namelijk een ‘vlek’ op zijn long. De vlek is al verscheidene malen bij gezondheidscontroles in beeld gekomen, maar nog nooit goed onderzocht. Telkens vóór hij voor een vervolgonderzoek kon komen gebeurde er iets: de eerste keer werd hij van Ter Apel overgeplaatst naar een AZC in Wageningen. Toen zijn asielverzoek was afgewezen, werd hij vanuit het AZC Emmen-Zuid, nadat ze sputum hadden afgenomen, de straat op gestuurd. Toen hij met Muli naar Engeland was doorgereisd om daar asiel aan te vragen, werd er opnieuw een foto gemaakt. Omdat hij al in Nederland asiel had aangevraagd werd hij in het kader van ‘Dublin’ vanuit Engeland teruggestuurd naar Nederland. Ze werden opgesloten in het detentiecentrum Schiphol. Ook daar werd weer een foto gemaakt en geconstateerd dat hij een ‘vlek’ had. Maar toen werden hij en Muli vrijgelaten. Mohammed is er nog steeds van overtuigd dat er een rechtstreeks verband was tussen de vlek en hun vrijlating. ‘They don’t want sick people in prison. They told me so.’

Mohammed heeft geen klachten, zegt hij. Heel soms heeft hij een wat ‘benauwd gevoel’. Hij heeft geen TBC, dat was de uitkomst van het sputum-onderzoek in Emmen-Zuid. Er is bloed bij hem afgenomen gisteren en over twee weken krijgt hij de uitslag. Hij maakt zich zorgen, zegt: ‘Als ik óók nog mijn gezondheid verlies, heb ik helemaal niets meer!’

 

Fuad en Naji

Vluchtgarage Kralenbeek, 17 januari

Ik bel ‘speaker’ Fuad om te vragen of het goed is als ik langs kom. Hij is enthousiast. Ik bel ook Mouthana. Hij is ziek, ligt met koorts op bed, maar natuurlijk kan ik komen. Hij belt Nají K. voor me, zijn ‘waarnemer’. Mohammed gaat weer met me mee. Mohammed spreekt, behalve Amhaars en Tigrinia, vloeiend Arabisch en prima Engels. Hij is voor mij aangenaam gezelschap en de ideale tolk.

Mohammed vertelt in de auto dat zijn moeder naar Asmara is geweest, de hoofdstad van Eritrea, om de autoriteiten zover te krijgen een nationaliteitsverklaring voor hem af te geven. Maar ze hadden haar uitgelachen, zegt hij. ‘We weten wel waarom je zoon die nodig heeft,’ zouden ze gezegd hebben. ‘Hij is de dienstplicht hier ontvlucht en wil verblijf in Europa krijgen.’

Zijn moeder woont in Ginda, een dorp waar volgens Mohammed precies één telefoon is: in het ‘gemeentehuis’. Om zijn moeder te bereiken zijn ingewikkelde manoeuvres nodig. Daarvoor moet hij zijn veel jongere broer Amar bellen die in een vluchtelingenkamp van de UNHCR in Soedan zit. Amar kan via een vaste lijn naar Eritrea bellen en dan zijn moeder op een bepaalde tijd aan die ene telefoon in het gemeentehuis ‘bestellen’ om Mohammeds verzoeken om hulp over te brengen. Mohammed heeft zijn moeder niet meer gezien sinds hij als 17-jarige jongen de oorlog en de dienstplicht in Eritrea ontvluchtte en in Jemen terecht kwam. Gesproken heeft hij zijn moeder voor het laatst toen hij nog in Jemen woonde, een jaar of vier geleden.

Toen Mohammed zijn land verliet was zijn broer Amar een peuter. Amar heeft geen bewuste herinnering aan zijn broer Mohammed en lijkt -misschien mede daardoor- ook niet zo mee te leven met diens problemen hier. Mohammed voelt doorlopend dat zijn ‘little brother’ niet begrijpt wat er voor hem in Nederland allemaal op het spel staat. Voor Amar geldt, volgens Mohammed, wat voor veel Afrikanen geldt: ‘Ze denken dat wie eenmaal in Europa zit, goed zit’. Elke keer als Mohammed hem belt, begint Amar over zijn eigen uitzichtloze situatie en wil hij dat Mohammed zorgt dat ook hij naar Europa kan komen. ‘He don’t believe I’m in bad situation,’ zegt Mohammed. Vanuit Nederland rechtstreeks bellen met Ginda in Eritrea kan volgens Mohammed niet.

Fuad stort aan de overkant van de straat afval in een container als Mohammed en ik bij de Vluchtgarage arriveren. Hij zwaait vrolijk. Het handen schudden en omhelzen (Mohammed) begint weer. Fuad neemt ons mee naar de keuken en biedt me een stoel aan bij een van de zware houten tafels. Het is druk en lawaaiig in de keuken. Mohammed laat me met Fuad achter in de keuken. Fuad belt Nají K. voor me.

Er is een probleem met Saeed, één van de koks, zegt Fuad. Saeed ligt mokkend op zijn bed en weigert aan de slag te gaan. ‘Hij krijgt te weinig hulp,’ zegt Fuad. ‘Hoe kan dat?’ vraag ik.
‘Hij moet alles alleen doen; eten bereiden, koken en daarna opruimen en afwassen, zegt hij. Hij is dag en nacht bezig en hij is het zat.’
‘Waarom krijgt hij geen hulp?’ vraag ik. Fuad haalt zijn schouders op, zegt dat híj wel helpt en er zijn er meer die helpen. ‘But you know, those boys…’ Hij maakt een gebaar en schudt zijn hoofd.

Nají K. komt en schudt mijn hand: een magere, lange Soedanees met een donkere huid en een opvallend, hartvormig gezicht.

Fuad en Nají zijn het er over eens dat het tekort aan medische zorg op dit moment een groot probleem is in de Vluchtgarage. Ze hebben veel zieken en geen arts, behalve straatdokter Co van Melle. ‘Dokter Co komt, maar we kunnen nergens de medicijnen krijgen die hij voorschrijft. Een heleboel jongens hebben dringend hulp nodig. Ze zijn psychisch ziek, heel ziek,’ zegt Fuad.

Intussen belt Nají af en aan met de kok die er genoeg van heeft, probeert te bepleiten dat hij vanavond toch nog één keertje kookt. ‘We hebben ook niet genoeg eten,’ sombert Fuad. ‘Wil je de voorraadkast zien?’

Ik krijg niet echt de kans uit te leggen waarom ik een ‘dagboek’ wil bij houden van mijn bezoeken aan de Vluchtgarage. Ze vinden het allemaal ‘very good’ en heel fijn dat ik er ben. Ik krijg warme blikken en kopjes thee. Telkens als ik de draad van mijn verhaal na een onderbreking weer oppak doen ze hun best geconcentreerd te luisteren en bevestigen mijn woorden met: ‘Yes! Yes!’ Maar het is duidelijk dat ook Fuad en Nají leiden aan de onrust die de hele groep plaagt: onvermogen zich langer dan heel korte tijd op iets te concentreren door vermoeidheid en stress.

Er komt een groepje studenten van de VU onze handen schudden. ‘We praten met iedereen,’ zegt Nají. ‘Elke dag komen er hier mensen. Ze komen overal vandaan: Utrecht, zelfs Maastricht. We vertellen ze graag in welke situatie we zitten. Het is belangrijk dat mensen weten van ons bestaan. Maar er zijn maar weinig mensen die we daarna ooit terug zien.’

Fuad zegt dat de vrijwilligers waar de Vluchtkerk vorig jaar vol mee zat, hier niet komen. ‘Misschien vinden ze het te ver. Of ze zijn moe. We begrijpen het wel. We zitten te ver van het centrum vandaan. Het is geen goede plaats hier. Wij komen zelf ook nergens meer. Het is te duur met het openbaar vervoer en ook als je een fiets hebt is het ver. We zien onze vrienden van de Vluchthaven daardoor haast niet meer. Het is gewoon te ver.’

Ik vraag Fuad of hij nog familie in Somalië heeft. ‘Mijn vrouw en vier kinderen,’ knikt hij. Hij heeft drie dochters. Eén van veertien, één van dertien. Een zoon van zes en nog een dochtertje van vier. ‘Maar ik weet niet waar ze zijn. Iedereen heeft naar ze gezocht. Het Rode Kruis. Iedereen, maar niemand weet waar ze zijn.’ Hij heeft ze drie jaar geleden achtergelaten, vertelt hij. Hij moest weg om te ontkomen aan de mannen van Al-Shabaab. ‘Ze wilden dat ik voor ze zou vechten.’ Hij staart voor zich uit en ik zie tranen in zijn ogen. ‘Zoveel mensen in Somalië zijn vermoord in de oorlog. Mijn ouders ook. Als ik ’s nachts in bed lig, gaat alles door mijn hoofd. Mijn lichaam is moe, maar mijn hoofd gaat maar door.’

Fuad gaat de sleutel van de voorraadkamer halen. Ik loop naar de balie, waar de gasflessen en de twee vier-pits gasstellen staan. Achter de balie staat de kok een grote pan schoon te maken. Hij schudt mijn hand en zegt zijn naam. Zijn blik is vriendelijk naar mij toe, maar afhoudend naar de rest van de aanwezigen. Hij staat duidelijk met tegenzin weer op zijn post.

‘Ze hebben geen respect,’ zegt hij boos, in uitstekend Nederlands. ‘Drie keer per dag maak ik maaltijden klaar voor zestig mensen. Maar ze schreeuwen naar me en lachen me uit als ik zeg dat ze zich moeten gedragen. Niemand helpt. ’s Morgens zet ik brood klaar, met iets erbij, komkommer, tomaat. Wat er is. Ik probeer er altijd wat van te maken. En ’s middags en ’s avonds kook ik. Maar het is nooit goed en nooit genoeg. Ze kunnen niet slapen en komen midden in de nacht schreeuwen dat ze eten willen. Ze hebben geen respect!’

Fuad wenkt. Ik bekijk het kamertje van ongeveer drie bij vier achter de keuken dat als voorraadkast dient. Er staan vooral dozen met blikken: sperziebonen en doperwtjes. En een hele plank met potjes pindakaas en pakken hagelslag. Ook een doos met pakken suiker en melkpoeder. Een paar grote zakken met rijst. ‘Deze rijst lusten ze, die rijst niet,’ wijst Fuad en lacht: ‘Als ze die rijst krijgen laten ze hun eten staan en schelden de kok uit.’

‘Hoe komen jullie aan verse groente en vlees?’ vraag ik. Hij haalt zijn schouders op. ‘Dat is moeilijk op het ogenblik. We kopen het als we geld hebben, maar we hebben haast geen geld. Alles wat hier staat is nog van Kerstmis. Met Kerstmis geeft iedereen, maar nu is Kerstmis afgelopen.’ Hij lacht gelaten en laat de schoonmaakmiddelen zien die in de dozen aan de andere kant van de ruimte staan. ‘Iedereen heeft nu een tandenborstel en tandpasta dus die hebben we niet meer nodig.’

Als we terug rijden vertelt Mohammed over Nají K. ‘Very nice man. Very smart man,’ zegt hij. ‘Hij heeft gestudeerd aan de universiteit van Khartoem.’ Hij weet niet wàt Naji heeft gestudeerd, maar wel dat hij een hele stapel boeken heeft die rond het hoofdeinde van zijn bed staan: ‘Vééerry smart man!’

Ik vraag Mohammed of er al nieuws is over de gearresteerde Somalische vrouw. Hij grijpt onmiddellijk zijn telefoon en belt naar het Surinameplein. Even later zegt hij ontsteld: ‘She has fingers in France!’ ‘Fingers in France’ betekent dat ze eerder haar vingerafdrukken heeft afgestaan op verzoek van de Franse autoriteiten en dus als asielzoeker in Frankrijk staat geregistreerd.

Het verklaart waarom ze wordt vastgehouden in detentiecentrum Rotterdam. Ze heeft eerder in Frankrijk asiel aangevraagd. Volgens de regels van de Dublinakkoorden moet iedereen die in een ander EU land wordt aangetroffen dan het EU land van binnenkomst naar dat eerste land worden teruggestuurd: ‘ge-Dublind’ in het jargon.

In de Vluchtgroep is er niemand die bij het woord ‘Dublin’ denkt aan de hoofdstad van Ierland. ‘Dublin’ betekent dat je ‘gebrandmerkt’ bent, terug moet naar een land waar je ‘fingers’ hebt: vingerafdrukken afgegeven. ‘I never know she have fingers in France!’ zegt Mohammed ontsteld. Het betekent waarschijnlijk dat ze niet meer terugkomt naar het Surinameplein.

Geen kanker maar TBC

GGD Amsterdam, donderdag 23 januari 2013

Mohammed heeft een telefoontje gehad van de GGD dat hij zich ‘met spoed’ moet melden. Hij is dood nerveus, heeft geen oog dichtgedaan, denkt aan kanker. Ik ga met hem mee naar de GGD aan de Nieuwe Achtergracht. We moeten lang wachten. Mohammed zucht en zucht. Ik vraag naar Omar, zijn Somalische kamergenoot. Ik heb gisteren gehoord dat hij is weggestuurd van het Surinameplein. ‘Yes,’ zegt Mohammed. ‘Omar, he smashed window. He smashed tv. He smashed tuner. Everything he smashed!’ HVO Querido, dat toezicht houdt op de bewoners van het Surinameplein, had geen andere keuze gehad dan hem de deur te wijzen. ‘They warn him many times,’ zegt Mohammed.

Omar had zichzelf verwond, eergisternacht, in hun kamer. Mohammed was in de computerruimte. Het was één uur ’s nachts en Mohammed hoorde één van de vrouwen gillen. Hun hele kamer zat onder het bloed. Omar had pillen geslikt en daarna zichzelf fors in de buik gekerfd. ‘Ongelooflijk,’ zegt Mohammed. ‘Diepe sneden in zijn buik gemaakt van wel tien centimeter lang. Dat moet wel zo’n zeer doen!’ Ik zeg niet dat hij, Mohammed, twee weken geleden exact hetzelfde heeft gedaan…

Hij had de hele dag geslapen. Hij was niet dronken geweest toen hij zichzelf had verwond en de boel in elkaar geslagen. De politie was naar het Surinameplein gekomen en er was een ambulance gebeld. Omar niet mee wilde omdat hij dood wilde, maar ze hadden hem gedwongen mee te gaan naar het ziekenhuis. De volgende ochtend was hij, gehecht en wel, weer terug op het Surinameplein. ‘Then they told him, he could no longer stay. He ask: where do I go? They say: ‘We don’t know, but you can no longer stay here.’’ Aldus Mohammed.

Ik vraag hoe lang Omar al bij de groep is. ‘Lang,’ zegt Mohammed. ‘Hij was er al in de Vluchtkerk. Er zit hem iets dwars wat hij niemand vertelt. Ik weet het zeker. Hij heeft me verteld dat hij een paar dagen geleden een paar uur voor het water heeft gestaan. Hij wilde springen.’

Volgens Mohammed heeft Omar zich nu gevoegd bij de groep in de Vluchtgarage. Ik kan niet goed geloven dat Omar zonder hulp de straat op is gestuurd, maar Mohammed blijft er bij dat dat wel is gebeurd: hij heeft hem gisteren gezien in de Vluchtgarage. Ik vraag of Omar ook agressief is richting andere mensen. ‘No, no,’ zegt Mohammed. ‘He only wants to kill himself.’

De GGD-arts vermoedt dat Mohammed inderdaad een oude, niet langer actieve TBC infectie heeft. Maar zekerheid over de staat van zijn infectie is er pas als hij vandaag en morgen nogmaals sputum afgeeft. Hij krijgt alvast medicijnen die hij voortaan ELKE WEEK bij de GGD moet gaan ophalen, vier maanden lang…

Mohammed is alleen maar opgelucht. Heel erg opgelucht. Hij maakt kleine sprongetjes door de gang. Vier maanden geen alcohol en elke week naar de GGD. ‘No problem,’ zegt hij gelukzalig. ‘I’m so happy. I was so afraid to have cancer. I could not sleep for three nights.’

‘s Avonds bel ik Mouthana in de Vluchtgarage. Het klopt dat Omar nu bij hun is. Hij zegt dat Omar nog geen problemen heeft veroorzaakt en lacht mijn bezorgde vragen weg : ‘Zestig procent van de mensen hier is psychisch ziek’!

‘Next week, I will kill myself again!’

Vluchtgarage, 24 januari 2014

Mohammed is vanmorgen gebeld door de verpleegkundige van de GGD. Ze wilde weten of hij, zoals afgesproken, zijn pillen had geslikt. Hij is onder de indruk van zoveel zorg om zijn gezondheid. Maar ook in de war want een half uur later belde ze wéér en toen om te zeggen dat hij moest stoppen met zijn pillen slikken en maandag langs moet komen voor andere pillen in verband met een bult in zijn hals. Hij hoeft zich geen zorgen te maken, heeft de zuster gezegd, het is niet ‘ernstiger’, maar ‘anders’ dan ze gisteren dachten. ‘They are driving me crazy,’ zegt hij en zucht. ‘But they say, I don’t have to worry. They just give me different medicine on Monday.’

Als we aankomen bij de Vluchtgarage begint het te regenen uit een grote donkere wolk die we heel duidelijk zien hangen. Mohammed zegt vol overtuiging dat Amsterdam Zuidoost een ander klimaat heeft dan Amsterdam: kouder en vochtiger. Ik knik en zeg: ‘Dat komt door de bergen hier. In de bergen regent het vaker.’ Hij geniet van de grap, zegt dat hij ‘soooo happy’ is dat hij in Amsterdam woont en niet in Zuidoost. Ik zeg: ‘Zie je wel! Je hebt best af en toe mazzel in je leven!’ Hij zegt: ‘Weet ik! Ik heb ook maar twee weken in vreemdelingendetentie gezeten. Iedereen zit 6 of 8 maanden vast en ik was er na twee weken uit dankzij die vlek op mijn longen.’
‘Was het ECHT om die vlek?’ vraag ik.
‘Yes, they told me so! They say: we don’t want sick people in prison. You must go.’
‘Lucky you,’ zeg ik.
‘Lucky me!’ grijnst hij.

Fuad staat buiten te roken en straalt als hij ons ziet. We gaan naar de keuken waar al gekookt wordt. Mohammed wordt innig omhelsd door iemand die ‘My brother! My brother!’ roept. Het is Omar, zijn voormalige kamergenoot die is weggestuurd van het Surinameplein. Fuad gaat thee zetten. Ik schud Omar de hand en vraag hoe het met hem gaat. Hij begint een tirade over het Surinameplein en de manier waarop hij is behandeld. Ik vraag Omar wat zijn belangrijkste problemen waren tijdens zijn verblijf op het Surinameplein. Hij zegt: ‘Potatoes! Every day they give us potatoes! I want to be with my brothers in de Havenstraat!’

Zijn blik is star en boos. Maar zijn boosheid verdwijnt als ik vraag of hij ook thee wil. Hij gaat tegenover me zitten en vertelt een verhaal over zijn vader die is overleden. Ik begrijp van Omar dat hij al bij de groep was in het tentenkamp in Osdorp maar de registratie in de Vluchtkerk in april heeft gemist omdat hij die maand weg was in verband met het overlijden van zijn vader. Om hem heen wordt geknikt: ‘His father died. His father died.’ Er staan tranen in Omars ogen. Dan slaat hij zijn blik neer en zegt: ‘Ik mocht naar de daklozenopvang. Maar ik wil niet naar de daklozenopvang! Ik ben niet dakloos! Ik hoor bij de Vluchthaven! I want to be with my brothers!’

Fuad trekt mijn aandacht bij Omar weg met een stralende lach: ‘Thank you for coming,’ zegt hij. Ik bedenk dat ik me nog maar zelden ergens zo welkom heb gevoeld als hier. Ik vraag Fuad of ze nog veel bezoek hebben gehad de afgelopen week en hoe het met de kok gaat. ‘We have three cooks,’ zegt hij. Hij lijkt zich niet te herinneren dat er een probleem was met een van hen, vorige week vrijdag. Hij zegt dat hij zelf koken ook leuk vindt. Dat hij het geleerd heeft in het AZC. Hij zou ook best hier willen koken, maar heeft nu andere taken. Hij is uitgenodigd om samen met zijn collega-speaker, Alula, op zaterdag 1 februari een praatje te houden in de Balie. Hij vindt het een beetje eng, zegt dat het niet meevalt te bedenken wat hij zal gaan zeggen daar. Hij is ook uitgenodigd door Human Rights Watch op 3 februari, maar weet het adres niet. ‘Het is de bedoeling,’ zegt hij, ‘dat ik namens iedereen praat, daarom vind ik het moeilijk. We hebben zoveel problemen.’

‘We are humans!’ roept iemand anders. ‘We are humans. Why do they treat us like dogs?’
‘Erger dan honden!’ zegt Omar met weer de starende boze blik in zijn ogen. ‘Over een week neem ik mijn lot in eigen handen. Over een week! Binnen een week!’ doet hij er nog een schep bovenop.

‘Kom, ik leid je rond,’ zegt Fuad. Iemand vraagt hem hoe het met ‘de WiFi’ staat. Of er nou WiFi is? Ik begrijp dat er WiFi zou komen vandaag. Maar een ontmantelde betonnen parkeergarage is niet de ideale locatie voor een WiFi-spot heeft die persoon geconstateerd en is weer vertrokken.

Uiteindelijk loop ik begeleid door een groepje de keuken uit voor een rondgang langs de kamers. Omar wenkt me naar binnen bij de eerste deur links, zegt: ‘Come, come!’ Ik vraag Omar of hij hier zijn bed heeft. ‘I have no bed here!’ zegt hij. ‘I have no bed.’

‘Ja, hij slaapt hier,’ zegt Mohammed. Omar trekt zijn trui omhoog en laat zijn blote buik zien. Hij zit vol krassen van wel tien centimeter, dichtgeplakt met witte hechtpleister. ‘Dit heb ik gedaan zaterdag!’ zegt hij.
‘Deed het geen zeer?’ vraag ik.
‘No,’ zegt hij, ‘I don’t feel ANYTHING! I don’t feel ANYTHING when I do it.’ En vervolgens: ‘I will kill myself again. Before next week. I will do it again!’
‘Waarom?’ vraag ik.
‘Omdat mijn leven geen zin heeft!’ jammert hij. ‘Ik heb geen leven! Waar kan ik naar toe?

Koud in Zuid-Oost

Vluchtgarage, 31 januari 2014

Het is koud en helder. De zon schijnt. ‘Beauauautiful weather!’ constateert Mohammed in de auto. Maar in de Vluchtgarage zullen ze zijn mening niet delen. Ik vraag Mohammed of we niet even moeten bellen dat we eraan komen. ‘Ze zijn er wel,’ verwerpt hij mijn bezorgdheid. ‘Waar moeten ze anders heen?’

Mohammed heeft een roerige week achter de rug. Afgelopen maandag heeft hij bij de GGD te horen gekregen dat hij met 99% zekerheid actieve lymfeklier Tuberculose heeft. De man die het hem meedeelde had niet echt in de gaten hoe groot de klap voor hem was en deelde genadeloos nog meer klappen uit: ELKE DAG de komende maanden tussen 9 en 12 bij de GGD langs komen en daar onder supervisie een assortiment van wel 10 pillen slikken. Nee, het kon niet ’s middags en ook niet ergens bij Mohammed in de buurt. Regels zijn regels: ‘Hoezo; je slaapt slecht en je hebt veel andere zorgen? We hebben allemaal wel wat!’

‘Ik doe het niet!’ had Mohammed geroepen. ‘Ik weiger!’
‘Ik snap je probleem niet?’ Had de man gezegd. ‘Je springt gewoon elke ochtend in je auto en rijdt even langs voor je aan het werk gaat?’
‘In mijn auto?! Naar mijn werk?! In mijn Lamborghini, bedoel je?!’ Mohammed was hem bijna aangevlogen. Hij was het pand uit gesjeesd en buiten snikkend in elkaar gestort.

De volgende dag was ik met hem meegegaan naar de verpleegster van de vorige keer, een vrouw die hij aardig vindt. Hij had zich inmiddels min of meer met zijn lot verzoend en zich laten sussen met de belofte dat ‘we’ zouden proberen ‘iets te regelen’. De vrouw had een heel andere toon gehad dan haar mannelijke collega de vorige dag en Mohammed vervolgens ook. En de vrouw zei ook dat Mohammed een tijdelijke status kon krijgen voor de duur van de behandeling en daarmee recht op verblijf in een AZC –als hij dat wilde. Verblijf in een AZC betekende ook zakgeld van € 40,– per week. Allemaal belangrijke informatie die de man gisteren hem niet had gegeven.

Vandaag heeft Mohammed besloten dat hij in Amsterdam bij zijn vrienden wil blijven wonen, maar wel bereid is elke week in een AZC te gaan stempelen om zijn zakgeld op te halen. Een tijdelijke status betekent ook een tijdelijke ziektekostenverzekering en de mogelijkheid om met andere ongemakken dan TBC naar een dokter te gaan. Hij ziet perspectieven. Hij heeft zich verder bij HVO Querido gemeld als vrijwilliger om dagelijks koffie te schenken en eten uit te delen in de daklozenopvang. Hij is deze ochtend begonnen, na zijn bezoek aan de GGD om 9 uur. Hij vindt het leuk om weer ‘een baan’ te hebben. Er was alleen niets te doen vanmorgen want alle daklozen sliepen nog…

Het is leeg bij de entree van de Vluchtgarage. Geen ‘security’ meer. We lopen door. In de keuken is het donker en ook leeg. ‘Waar is iedereen?’ vraag ik me hardop af. Mohammed spreekt iemand aan in de gang. ‘In the rooms,’ zegt hij. Dus gaan we weer naar buiten en lopen de houten trap op naar de eerste verdieping, op zoek naar Mouthana, Fuad of Nají K.. Mohammed klopt op de deur waar ‘Sudan’ op staat. Er wordt ‘Welcome!’ geroepen. We stappen naar binnen. Links is een zitje met een tafeltje met wat plastic bekers en een waterkoker. Er staat een kacheltje, een paar stappen vanaf de deur, midden in de ruimte. Het is nieuw en het doet het niet.

Er heerst een verstilde, verkleumde sfeer. ‘Nog steeds geen brandstof?’ vraag ik. Achter in de ruimte zitten drie mannen met jassen en truien aan op hun bed te niksen. Nají K. zit-ligt op zijn bed vooraan en lijkt niet in staat overeind te komen. Iemand die ik eerder gezien heb, maar wiens naam ik niet ken, zegt: ‘Nee, we hebben wel brandstof nu, maar hij doet het gewoon niet.’
‘Hoeveel van deze kacheltjes hebben jullie?’ vraag ik.
‘Ongeveer dertig,’ zegt hij. ‘Maar er zit een productiefout in. Ze doen het geen van alleen.’
‘Hoe komen jullie aan die dingen?’
“Marjan Sax,’ zegt de man en wijst de plek aan waar het mis gaat met de kacheltjes, ergens bij de brandstofverdeler. Er staat NOG een kachel. Een elektrische bijzet radiator. ‘En die dan?’ vraag ik.
‘Doet het ook niet. We hebben niet genoeg stroom. Alles valt uit als we deze in het stopcontact doen.’

Tegen de muur is een grote gashaard gemonteerd. Hij stamt nog uit de tijd dat de garage door de gemeente werd gebruikt. ‘We hebben hem helemaal nagekeken. Hij is aangesloten en goed. Alleen hebben we geen gas,’ zegt de man.

Ik kijk naar Nají K., die zichzelf als een stijve oude man uit zijn bed draait en een trainingsbroek aandoet. Ik zie dat hij niet in ‘goede doen’ is. ‘Ben je ziek?’ vraag ik. ‘Nee,’ zegt hij. Hij is niet ziek maar moe. ‘Niet geslapen vannacht. Het is te koud. En de stress…’ Hij drukt mijn hand. ‘Welcome.’ Het is net alsof hij kleiner is dan de vorige keer. Hij ontruimt een oude plastic tuinstoel voor me en maakt wat rek- en strekbewegingen om zijn lichaam op gang te krijgen. Hij gaat bij me aan het tafeltje zitten. Ik heb een trui en twee jassen aan. Hij alleen een joggingbroek, slippers en een katoenen Nike sweater. ‘Doe je jas aan?’ stel ik voor. Hij lacht even, zegt gelaten ‘It’s OK.’

Nají komt uit het Nuba gebergte, het grensgebied tussen Noord en Zuid Sudan. Hij is 31, heeft geen vrouw of kinderen, maar wel ouders, broers en zussen in Soedan. Ze wonen allemaal in Khartoem. Alleen zijn oudste broer, met vrouw en vier kinderen woont ergens in het gevaarlijke grensgebied. De familie heeft al heel lang niets meer van hem gehoord. ‘Dus misschien leeft hij niet meer,’ zegt hij met afgewende blik. Ik merk op dat ik gehoord heb dat hij heeft gestudeerd. Hij lijkt even verrast, glimlacht vervolgens en zegt: ‘I have my M.A. from the University of Khartoum.’

Politieke wetenschappen heeft hij gestudeerd; internationale betrekkingen, om precies te zijn. En hij is jarenlang politiek actief geweest. Hij is nog steeds lid van een politieke organisatie die strijdt tegen het bewind in Noord Sudan. In juni 2012 heeft hij in Nederland asiel aangevraagd, maar de uitkomst van de procedure was negatief. Hij was er al bij in het tentenkamp aan de Notweg, maar zat van januari tot en met september 2013 op Schiphol in vreemdelingendetentie en heeft dus de registratie van de Vluchtkerkbewoners in april 2013 gemist. Zijn procedure ligt nu al maanden bij de Raad van State te wachten op een uitspraak. Hij heeft nog wel contact met zijn oude politieke vrienden, maar concentreert zich op dit moment toch vooral op de strijd om het bestaan hier, zegt hij.

Op dit moment wonen er 80 mensen in de Vluchtgarage, volgens Nají. Toen ze het pand kraakten, op 13 december 2013, waren ze met 42 man. Het bewonersaantal is dus verdubbeld in anderhalve maand tijd en dit geeft problemen. ‘We hebben niet genoeg te eten. En we hebben geen geld meer. We hebben maar één elektriciteitsunit en niet genoeg stroom voor zoveel mensen.’

Afgelopen weekend was er een incident, midden in de nacht. Twee mannen sloegen, dronken en geheel doorgedraaid, de ramen in. Er kwam politie bij en de buurt werd wakker. De volgende ochtend werden Nají en de andere leiders gewaarschuwd vanuit de Bijlmer deelraad: ‘Er is gezegd dat we onze mensen in de hand moeten houden omdat we anders weg moeten. Ze zeggen dat we een bedreiging vormen voor de veiligheid van de mensen in de omgeving. Maar over ONZE veiligheid heeft niemand het…’

Nají draait met koude vingers een sigaret. Eén van de twee mannen die de ramen hebben ingeslagen is geestelijk en lichamelijk heel ziek, vervolgt hij zijn verhaal. Hij ligt sinds het weekend niet aanspreekbaar op zijn bed. ‘Als je zijn hand pakt, heb je het gevoel dat je een dode aanraakt. Wij worden hier geconfronteerd met mensen die doordraaien, die psychisch ziek zijn en hulp nodig hebben. Die mensen hebben ONZE ramen ingeslagen, niet die van mensen in de buurt. We hebben geen geld om de ramen te laten repareren en we verkleumen en hebben honger. Hoe kunnen ze van ons verwachten dat wij onze mensen ‘onder controle houden’ als we niet in onze eigen basisbehoeften kunnen voorzien en niemand ons helpt?’ Hij kiest zijn woorden rustig en zorgvuldig. Heel soms hapert hij, midden in een woord, en verraadt daarmee dat ook hij last heeft van stress. Forse stress…

Er komt nog maar heel weinig geld binnen op de ´We Are Here´ rekening, zegt hij. Hoeveel gemiddeld per week, weet hij ook niet. Het meeste, weet hij wel, komt van Marjan Sax, elke drie dagen 300 euro. Dat is dus 700 euro per week voor 80 volwassen mannen. Nog geen tientje per persoon. De kacheltjes –die het helaas niet doen- komen van Marjan. De bussen die hen naar Den Haag brengen voor een demonstratie worden gecharterd door Marjan. ‘De gemeente is hier één keer geweest; in het begin. Ze hebben gezorgd dat het pand voldeed aan de brandveiligheidsvoorschriften. Ze hebben overal van die dingen neergezet.’ Hij wijst op de rode brandblusser naast de deur van de kamer. ‘Ze geven ons wel brandblussers maar geen gas.’
‘Maar wel elektriciteit toch?’ zeg ik.
‘Ze geven niks,’ zegt hij. ‘We krijgen gewoon rekeningen maar wie die betaalt? Hij haalt zijn schouders op. ‘Marjan misschien…, ik weet het niet.’

Ik krijg geleidelijk aan de indruk dat Marjan Sax, van ‘Vrouwen tegen Uitzetting’ (V.T.U.) in haar eentje 80 man in leven houdt…

Door de doorlopende aanwas zijn de leiders het zicht kwijt op wie en wat er allemaal komt aanlopen in de garage, zegt Nají. ‘We vragen mensen niet om hun papieren en weigeren niemand. Maar hoe voorkomen we dat er criminelen of drugsdealers binnen komen? Ze komen als vrienden van vrienden, vaak midden in de nacht. Ineens zijn ze er. We kunnen huisregels verzinnen zoveel we willen, maar hoe dwingen we naleving af?’ Hij schommelt met neergeslagen ogen met zijn bovenlijf heen en weer.

‘Gisteren hadden we hier twee vrouwen. Een Somalische vrouw van 68, die haast niet kan lopen, en een andere vrouw van een jaar of vijftig. Ze mochten niet langer in Ter Apel blijven…’
‘Waar zijn ze nu?’ vraag ik. Ik weet dat de mannen alvast een nieuwe ‘vrouwenkamer’ hebben ingericht, voor het geval dát…
‘Ik weet het niet precies. Marjan heeft ze meegenomen,’ antwoordt Nají.
De vrouwen zijn, terwijl het vroor in Noord-Oost Groningen, met een treinkaartje voor een dag en twee plastictassen met bezittingen het AZC uitgezet.